Het leven in een concentratiekamp was zwaar. Alleen de allersterksten hebben het volgehouden. Daarbij moet worden opgemerkt dat het gemiddeld genomen om jonge mensen ging die bij hun arrestatie in een goede lichamelijke conditie verkeerden.
Eigenlijk laat het leven in zo’n kamp zich nauwelijks beschrijven. Het dagelijks leven van de gevangenen werd beheerst door angst, gebrek aan hygiëne, honger, oververmoeidheid, gedwongen arbeid, gebrek aan ruimte en heel vaak ook door het verdriet om vermoorde of vermiste familieleden of vrienden. Het onderstaande geeft slechts een indruk. Er is niet gestreefd naar volledigheid.
Bij aankomst raakte je meteen alles kwijt.
“Je moest je bagage afgeven en je heel snel uitkleden; je kleren werden stuk voor stuk uit je handen gerukt. Daarna moest je op een tafel gaan liggen, één vrouw hield je vast, terwijl een ander al je lichaamsopeningen met een vinger doorzocht. Dan moest je op een krukje zitten en werd je kaal geschoren.”
(Uit: Een verborgen herinnering, Dunya Breur)
Er was een groot gebrek aan hygiëne, hetgeen vanzelfsprekend tot grote problemen leidde.
“Er was afschuwelijk veel ongedierte, de barakken zaten zo onder de luizen dat men ze dikwijls in de soep zag drijven. De riolering en de waterleiding waren defect en het kamp zag er uit als een geweldig boerenerf dat uit één grote mestvaalt bestond. Zelden of nooit veranderden wij van kleding of ondergoed en als we andere onderkleren kregen, zaten deze altijd onder de luizen en waren dikwijls nog bevlekt met bloed, etter of ontlasting. We hadden geen kousen of sokken en droegen uitsluitend klompen. We sliepen op smerige stromatrassen, bedekt met uitwerpselen en we hadden voor elke drie gevangenen slechts een deken om ons mee toe te dekken. Er waren niet genoeg soepkommen en we plachten te eten uit blikjes die we op de vuilnisbelt vonden.”
(Uit: De gesel van het hakenkruis, Lord Russell of Liverpool)
Eten was er nauwelijks terwijl wel van de gevangenen geëist werd om zware arbeid te verrichten. De vrouwen moesten spinnen, weven, laden en lossen, graven, bomen rooien en wegen aanleggen. Voorts hielden ze de productie van Siemens op peil. Als ze even stil hielden om op adem te komen werden ze geslagen en bedreigd. Al snel na aankomst raakten de vrouwen uitgemergeld tot op het bot.
“Later zijn we terechtgekomen in een barak buiten Ravensbrück, dat hoorde bij het commando Siemens. Dat was een enorme verbetering, want daar waren bijvoorbeeld geen nachtelijke appèls. Dat voortdurend op appèl staan, als je net in slaap was gevallen, daardoor werd je vroeg of laat gebroken. Er waren daar gelukkig ook maar twee personen in een eenpersoonsbed, dat was dragelijker. In het oude kamp waren toiletten, die helemaal overstroomd waren, maar waar je evengoed voor in de rij moest staan. Maar in de nieuwe barak was meer ruimte om je behoefte te doen. In het oude kamp had ik een periode dat ik dacht: laat me nu maar dood gaan. Ik had heel dikke benen van de honger. Ik dacht ook: als de Russen nog dichterbij komen dan schieten de Duitsers ons vast allemaal dood. Je had van die gaten in de bunkers, gericht op de appèlplaats, en ik dacht: dat zijn vast schietgaten.”
(Uit: Terug in de tijd, Dick Walda)
Het Revier (de ziekenbarak) was al die jaren door overvol. Voor sommigen was een verblijf in het Revier een rustpunt. Een plek om even bij te komen van de moordende arbeid, twaalf uur per dag. Het was slechts in naam een hospitaal. Voor de rest verschilde het weinig van de gewone barakken. Meestal lagen er twee zieken in een bed.
Hoofd van het hospitaal was Dr. Treite. Een van zijn taken als militair arts was toe te zien bij het afranselen van de vrouwen. Medegevangenen moesten de straf uitvoeren. Treite was ook aanwezig als kampbewoonsters werden doodgeschoten. De aanwezigheid van een ‘arts’ was vereist omdat de slachtoffers niet altijd onmiddellijk dood waren.
In de loop van de jaren waren de omstandigheden voortdurend slechter geworden. Het was geen uitzondering dat drie vrouwen één eenpersoonsbed deelden. Vroeg in de morgen, om half vijf, moest men opstaan. Vervolgens was er appèl en telling van de aanwezigen. Klopte de telling niet en dat gebeurde regelmatig, ‘s nachts stierven immers veel vrouwen, dan duurde het appèl langer.
Ziek worden was op den duur de grootste bedreiging die boven het kampleven hing. Al gauw werd je ‘ongeneeslijk ziek’ verklaard. Dat betekende onherroepelijk dat je op ‘ziekentransport’ werd geplaatst. De weg naar vernietiging.
Het ondraaglijke leven in het kamp werd verergerd door het stelselmatige sadisme van de mannen en vrouwen werkzaam in Ravensbrück. De details van de mishandelingen, medische experimenten en de moordpartijen gaan verder dan wat een normaal mens bevatten kan en worden hier verder niet besproken.
Onder de tienduizenden vrouwen die in het kamp aankwamen waren ook zwangere vrouwen. De vooruitzichten voor baby’s en kinderen waren slecht. De Nederlandse baby’s die op de babyafdeling naast het Revier zijn geboren hebben het kamp niet overleefd. De moeders meestal ook niet.
Het Duitse jongetje op de tekening was vier à vijf jaar en zonder ouders in het kamp. Hij was samen met een klein groepje Duitse kinderen van verschillende leeftijd in Ravensbrück. De verzetsvrouw Meta de Leur uit Den Haag had zich over hem ontfermd. In de herfst van 1943 moesten de kinderen met het eerste ‘jodentransport’ mee naar Auschwitz, waar ze zijn vergast. Het portret van dit jongetje is door Meta nadien zorgvuldig bewaard. Voor het boek “Een verborgen herinnering” van Dunya Breur, heeft ze het voor het eerst afgestaan.
Jongens vanaf 6 jaar werden overgebracht naar het mannenkamp.